![]() |
Stefaan van den Bremt |
|
Stefaan van den Bremt |
Terug naar A
En op een dag kwam er een man
met in zijn mars mijn moerstaal, nam me de woorden uit de mond en blies ze een bestemming in. Waar willen sinds die dag in versvoetige telgang, in strakke aftelgang, zij stapvoets naar toe? Daar kwam al een ander man, de voerman van de voertaal lei me in de mond zijn woorden – zijn woorden smaakten zo slee. Zijn zweep klapte voor twee. Twee aan twee, in het gelid, en te stom om nog te vragen of iemands oren hen geloven, of iemands ogen hen ontzien op de weg van hot naar haar, van de scheve belevenis naar een schotse betekenis. En op een dag ging die man met in zijn mars mijn moerstaal de weg die ook de woorden gaan, de lange weg terug naar A. Camino de vuelta Pensando en M.S. Y hubo un día que vino un hombre que en su haber tenía mi lengua, que quitaba palabras de mi boca y les determinaba un destino. ¿Desde ese día, a dónde quieren ir amblando las palabras, contando los pies del verso, al paso de ambladura? Luego vino otro hombre, el que guiaba la lengua común, me puso en boca sus palabras que me dejaban un sabor áspero. Golpeaba su látigo por dos. ¡De dos en dos, y en fila! Palabras de necio que no preguntan si las creen los oídos, si en ellas reparan los ojos en el camino de aquí para allá, de la experiencia oblicua a un sentido retorcido. Y un día se fue aquel hombre que en su haber tenía mi lengua, por el camino de las palabras, el largo camino de vuelta a A. Van dingen die daar zijn (bij schilderijen van Bruno Van Dijck) 1 Van dingen die stilstaan, waar men aan voorbijgaat. Van dingen die daar zijn waar men niet bij kan. Ze geven te denken, ze nemen de wijk – niet kijken! niet kijken! – van oog naar verdwijnpunt. Van dingen van niets, al haast zonder schaduw, naar verten die rijzen als deeg van de leegte. 2 Een schutkleurige fles met een blauwe dop tegen gebroken wit dat niet helen wil. Eenzelvig, of geenzelvig? Een fles, schutkleur erin en wat flauw licht daarop en een pandje schaduw. Iets flets vol achterwand, met een dopje hemel en een sleepje grond. De cosas que están allí (sobre pinturas de Bruno Van Dijck) 1 De cosas inamovibles que hacemos a un lado. De cosas que allí están fuera de nuestro alcance. Dejan que pensar y luego huyen –¡no miren! ¡no miren!– del ojo al punto de fuga. De cosas insignificantes, que no tienen casi sombra, a lejanías que se alzan como amasijo del vacío. 2 Una botella que camufla el color, con un tapón azul, contra un blanco color roto, irreparablemente. ¿Intratable, no retratable? Una botella, su camuflaje dentro, donde cae una luz tenue, y con un hilo de sombra. Algo deslucido pleno de fondo,
con un tapón de cielo
y una estela de tierra. 3 Een bus met een deksel, zo dicht als een pot. Een hoekige koker die sluit als een bus. Wat uit de bus komt trekt er vanonder. Vanonder het deksel dat slijt als een bus. 4 Het staat zwart op wit, vaalzwart op vuil wit. Het staat als een letter- teken, maar vetter. Het staat als een huis, een kaartenhuis. Het staat als geschreven nog na te beven. Het staat, pas geschilderd, verweesd, verwilderd. 3 Un bote con tapadera, más cerrado que ostra. Un estuche cuadrado, hermético. Lo que descubres se te escapa. Al destaparse queda el desgaste. 4 Está allí, negro sobre blanco, negro pálido sobre blanco sucio. Está escrito como una letra, un carácter en negrita. Está, inasequible, como un castillo de naipes. Está allí como escrito y tiembla todavía. Está, recién pintado, sin defensa, desamparado. 5 Is dit het zien wel waard? Het staat te bezien. De pottenkijker kijkt en kijkt, en ziet een pot. Een potje lichtbezinksel met een bestorven glans. Welk penseel licht de staar? En welke loze schilder houdt dit potje gedekt? 5 ¿Vale la pena contemplarlo? Eso está por verse. El fisgón allí mira y mira, y mira un bote. Un bote con posos de luz con un brillo extinguido. ¿Qué pincel quitará la catarata? Y ¿qué pintor astuto se mantiene a cubierto? 6 Nog bloeit de kamerplant op het netvlies na, roest- rood op diepgroen. Zolang één oog, toe, kan kijken, blijft zij azalea. 7 Nog kleurt de iris een azalea, wat oud roest op oogwit. Opdat de schilder schildere, de pupil achterna. 8 Stil staat een potplantje op het hoornvlies, roest vast en bevriest, vergeet, vergeet dat het vergaat. 9 Gedenk dat je van aarde bent, eruit getuind, van bladaarde, en in een binnenskamers licht tot potgrond weer zult keren. 6 Aún florece la planta de casa en la retina, roja color de óxido sobre un verde profundo. Mientras un solo ojo, cerrado, pueda retenerla, se queda como azalea. 7 Aún el iris colorea la azalea: una grana herrumbrosa en el blanco del ojo. Para que pinte el pintor lo que anticipa su pupila. 8 Quieta una planta de casa en la córnea; su color rojo se congela, olvida, olvida que pasa. 9 Recuerda que estás hecha de tierra sacada del huerto, de su mantillo, y que en una luz de puertas adentro te convertirás en humus. 10 Vergeet, vergeet dat oude groen, vergeet elk blad en hoe het nerfde, gedenk de grond, verlies de bloem, onthoud alleen de wortel. 11 Rijs uit de pot van steen die tot de aarde weer zal keren, en kleed in lucht, en kneed in licht wat in je wortel schemert. 10 Olvida, olvida ese verde viejo, olvida cada hoja y su nervadura, recuerda la tierra, pierde la flor, acuérdate sólo de la raíz. 11 Levántate del tiesto de barro que volverá a ser tierra, y viste con aire, modela en luz lo que en tu raíz amanece. |
|
{moscomment} |